Lichtschakelaar
De rijverlichting wordt bediend via de richtingaanwijzerhendel.
(lichtschakelaar): Voor bediening van de
rijverlichting. Draai in een van de volgende posities:
(Uit): Voor het doven van de rijverlichting.
AUTO (automatische koplampen): Voor het automatisch laten branden van de rijverlichting afhankelijk van het licht buiten.
(parkeerlichten): Laat de parkeerlichten
samen met de volgende branden:
(koplampen): Schakelt de koplampen samen
met de bovenstaand vermelde lampen en verlichting in.
Grootlicht
Grootlicht: Schakel het grootlicht in door
de richtingaanwijzerhendel van u af te drukken en los te laten. Druk
nogmaals op de hendel, of trek deze naar u toe en laat deze los, om terug
te keren naar dimlicht.
Bij ingeschakeld grootlicht brandt het verklikkerlichtje op de instrumentengroep.
Lichtsignaal
Het lichtsignaal werkt met het dimlicht of het dagrijlicht (DRL) in- of uitgeschakeld.
Om met grootlicht te knipperen, moet u de richtingaanwijzerhendel kort naar u toe halen en dan loslaten.
Dagrijlicht (DRL)
Het dagrijlichtsysteem activeert bij daglicht onder de volgende omstandigheden:
Als de DRL is ingeschakeld, zijn de achterlichten, contourverlichting, instrumentenpaneelverlichting en andere lampen niet ingeschakeld.
De instrumentengroep is verlicht.
Wanneer de bedieningsstrook van de buitenverlichting in de koplamppositie staat, gaat het dimlicht branden. De andere lampen die met de koplampen worden ingeschakeld, gaan dan ook branden.
Wanneer de auto aan is en u stopt, kan de DRL uitgeschakeld worden door de schakelhendel in P (parkeren) te zetten. De DRL blijft uit tot de schakelhendel weer uit de stand P (parkeren) wordt gehaald.
Zo nodig moeten de reguliere koplampen worden ingeschakeld.
Automatische koplampen
Wanneer de lichtschakelaar in de AUTO-stand wordt gezet en het buiten donker genoeg is, gaan de koplampen automatisch aan.
Boven op het instrumentenpaneel zit een lichtsensor. Dek de sensor niet af, anders gaan de koplampen branden wanneer dat niet nodig is.
Het systeem kan de koplampen ook inschakelen bij het rijden door een parkeergarage of een tunnel.
Wanneer het buiten licht genoeg is, gaan de koplampen automatisch uit of wordt overgeschakeld op het dagrijlicht (DRL).
De automatische koplampen gaan uit, wanneer de lichtschakelaar in de
stand wordt gezet of als het contact
uitstaat.
Inschakeling verlichting met ruitenwissers
Als de ruitenwissers overdag worden ingeschakeld terwijl de motor draait en de lichtschakelaar op AUTO staat, worden de koplampen, parkeerlichten en andere buitenverlichting ingeschakeld.
De vertragingstijd voor het inschakelen van de lampen is afhankelijk van de wissersnelheid.
Wanneer de ruitenwissers niet actief zijn, schakelen deze lampen uit.
Draai de knop van de rijverlichting naar
of
om deze
functie uit te schakelen.
Knop koplamphoogteregeling
De knop voor handmatige koplamphoogteregeling bevindt zich aan de buitenzijde van de stuurkolom. Met deze functie kunt u de koplamphoogte aanpassen aan de belading.
Als de koplamphoogte juist is ingesteld, worden andere bestuurders minder snel verblind.
Het dimlicht moet ingeschakeld zijn om de koplamphoogte te verstellen.
(koplamphoogteregeling): Beweeg het duimwieltje naar boven of naar beneden
om de koplampen te verstellen.
Alarmknipperlichten
(alarmknipperlicht): Druk op deze knop op
de middenconsole om de richtingaanwijzers voor en achter te laten
knipperen. Zo waarschuwt u anderen dat u problemen hebt.
Schakel de knipperlichten uit door nogmaals
in te drukken.
Richtingaanwijzers
Op de instrumentengroep zal een pijl knipperen in de richting van de betreffende richtingaanwijzer.
Zet de hendel bij het nemen van een bocht helemaal omhoog of omlaag.
Zet voor het veranderen van rijstrook de hendel omhoog of omlaag totdat het pijltje begint te knipperen.
Houd deze tijd vast totdat u helemaal van rijstrook bent gewisseld.
Als de hendel kort bediend wordt knippert de pijl in de richting van de betreffende richtingaanwijzer drie keer.
Bij het loslaten keert de hendel weer in de uitgangsstand terug.
Als een richtingaanwijzerpijl snel knippert of niet oplicht, moet wellicht een lampje worden vervangen. Zie Gloeilamp vervangen.
Mistachterlichten
Het mistachterlicht maakt de auto aan de achterkant beter zichtbaar bij nevel of mist. Het mistachterlicht wordt bediend via de richtingaanwijzerhendel.
(Mistachterlicht):
Zet het mistachterlicht aan of uit door de mistlampstrook op de hendel tot
te draaien en los te laten. De strook
keert terug naar de uitgangsstand.
Het mistachterlicht wordt automatisch uitgeschakeld als de auto wordt gestart.
Om het mistachterlicht te laten werken moeten de parkeerlichten of koplampen ingeschakeld zijn.
Parkeerlichten
Eenzijdige parkeerlichten Wanneer de auto wordt uitgezet, zet u de richtingaanwijzerhendel naar links of rechts om de parkeerlichten aan de betreffende zijde te doen branden. Er klinkt een geluidssignaal en het betreffende richtingaanwijzerlampje op het instrumentenpaneel licht kort op. De linker of rechter richtingaanwijzers blijven branden totdat de auto weer wordt aangezet of tot de richtingaanwijzerhendel terug in de neutrale positie wordt gezet.
...
Regelbare instrumentenverlichting De helderheid van het scherm van het instrumentenbord, het infotainmentdisplay en de bedieningsorganen, stuurbedieningsknoppen en alle andere verlichte bedie ...
Hyundai i30 Instructieboekje (2016-2024). Waarschuwingslampje
laadsysteem
Dit lampje gaat branden:
In het geval van een storing in
de dynamo of het elektrische
laadsysteem.
In het geval van een storing in de
dynamo of het laadsysteem:
1. Rijd voorzich ...
Hyundai i30 Instructieboekje (2016-2024). Kinderen en het gebruik
van veiligheidsgordels
Baby's en kleine kinderen
In de meeste landen zijn regels over
het vervoer van kinderen opgesteld
die het gebruik van een
goedgekeurd kinderzitje, inclusief
zittingverhogingen, verplicht stellen. ...